Op zoek naar Max Havelaars halve huis
    
                                
                Door Michel Maas
                        op 18 mei '10, 11:08, bijgewerkt 19 mei '10, 22:07
http://www.volkskrant.nl/buitenland/article1380227.ece/Op_zoek_naar_Max_Havelaars_halve_huis


                                                        
                                
                        
                        
                        
Het huis van Eduard Douwes Dekker (Multatuli) in Rangkasbitung, de
hoofdstad van Lebak. De achtermuur van het huis is onlangs gesloopt.
Rechts: een dorp in West-Java. Foto?s Hollandse Hoogte, Reuters

 
                        
                                
        

                                
                
                
Het is 150 jaar geleden dat Multatuli’s Max Havelaar verscheen. Michel
Maas zoekt Multatuli in Lebak, waar weinig lijkt veranderd, en komt van
een koude kermis thuis.
                

        

             Riza draagt een gifgroene hoofddoek,
maar een kleine diamant op haar voortand leidt de aandacht daarvan
helemaal af. Ook haar gesteven groene gemeente-uniform valt ineens niet
meer op, zodra zij een glinsterende glimlach laat zien. Als zij lacht,
staat de gigantische moskee tegenover het stadhuis er ineens een stuk
minder intimiderend bij. Lebak is behoorlijk islamitisch, maar haar
lach verraadt dat het allemaal zo erg niet is als je denkt.
Riza is een helder en doortastend meisje en ook dat valt op. Haar collega’s 
hangen  onderuit in de schaduw van de oude pendopo,
de Javaanse versie van de kiosk: een dak op pilaren, waaronder je kunt
zitten, praten of muziek maken. De ambtenaren zijn druk doende met het
rekken van hun lunchpauze. Het is warm, en veel te doen is er sowieso
niet in het kantoor van de bupati, de regent. Dus niemand mist de ambtenaren 
die hier hangen en nggobrol,
zoals kletsen hier liefkozend wordt genoemd. Zelfs dat kletsen gaat
langzaam. Als je te snel beweegt, al is het maar je tong, word je niet
alleen moe, maar ga je zweten als die buitenlander, die hier verdwaald
lijkt te zijn. 

‘Multatuli... ja... we hebben een straat die zo
heet... en een aula... Veel buitenlanders komen hier en vragen naar
Multatuli... Ja... Multatuli...’ Als ik vraag of zij weten wie
Multatuli is, zijn zij alweer verdiept in de rook die zij zonder te
blazen uit hun mond laten waaien. Het waait nauwelijks, dus ook dat
gaat niet snel. Hoe weinig is er veranderd, in honderdvijftig
jaar. Zelfs de weg naar Rangkasbitung, ‘De Parel van Lebak’, is nog
dezelfde als toen. Hij wás zo te zien misschien ooit van asfalt, maar
hij is kapotgedenderd door de vrachtwagens van de staalfabrieken, waar
de mensen nog altijd net als in Multatuli’s tijd te hard werken voor te
weinig geld. 

Een rit over de keien kan in 2010 nauwelijks
anders aanvoelen dan een tocht met paard en wagen of de koets, die
Eduard Douwes Dekker bijna twee eeuwen geleden naar dit trage oord
vervoerde. Zelfs nu, met de auto, moet je geduld hebben,
achteroverleunen en nggobrol om de tijd te doden. Nee, haast moet je niet 
hebben, als je naar Rangkasbitung komt.
Het
leven gaat hier in het tempo van de wind die niet waait, en de
afstanden zijn zo kort als de benen van de becakrijder die je in zijn
fietsbak neemt en je overal heen fietst zonder echt moe te worden. Zo
klein is Rangkasbitung. Douwes Dekker moet vanuit zijn huis het hele
stadje hebben kunnen overzien. Dit is de plaats waar Douwes Dekker zijn
moeilijke tijd als assistent-resident beleefde, en de hoofden van Lebak
en Saïdja en Adinda onsterfelijk maakte. 

Vlotten van lange
bamboestammen steken traag de bruine Ciujung-rivier over. Die rivier
vormt nog altijd de grens tussen het stadje en een dorpse wereld aan de
overkant, een uitgestrekt platteland waar tussen de fabrieken nog
altijd dezelfde oude rijstvelden liggen, die worden beploeterd door
onverzettelijke waterbuffels, de kerbau, die zo lekker in de modder
liggen met dezelfde loomheid als de ambtenaren in de pendopo. 

Een
buffelherder laat drie van die grijze kolossen uit aan de rand van de
weg maar hij is geen mooie, heroïsche Saïdja, die Multatuli zo prachtig
heeft laten sterven. Hij is vuil, zwart, en gekleed in lompen, en valt
dus wat tegen. Ik vraag hem of hij Multatuli kent, maar hij doet of hij
een buffel is, en hoort en ziet mij niet. 

Pas aan de stadskant
lijkt dat te veranderen. ‘Dekker’, weet een chauffeur met een
triomfantelijke grijns. ‘Multatuli... Dekker...’, herhaalt hij trots.
Maar wat een dekker is, weet hij niet. Laat staan een havelaar. Een
ander kent Saïdja en Adinda, maar niet die van Multatuli. ‘Saïdja en
Adinda’ is de naam van de missverkiezing die elk jaar in Lebak wordt
gehouden. Maar als ik Multatuli zoek moet ik naar het
Adjidarmo-ziekenhuis. Daar gaan ze allemaal heen, de toeristen die
Multatuli zoeken. Dus rijd ik de kaarsrechte Multatulistraat uit,
helemaal tot aan de alun alun, het dorpsplein van gras dat zich
uitstrekt tussen de moskee, het kantoor van de Bupati en de luie
pendopo. Daar ligt het ziekenhuis, en daarachter: ‘Havelaars erf was
heel groot, men kon het aan één kant oneindig noemen omdat het aan een
ravijn grensde dat zich uitstrekte tot aan de oevers van de Ciujung, de
rivier die Rangkasbitung in een van haar vele bochten omsluit.’
Bij
het ziekenhuis stuurt iemand mij een smalle gang in naast het
hoofdgebouw, maar die leidt zo te zien nergens heen. Zeker niet naar
een zee van ruimte of een ravijn. Hier is alleen maar puin en
zompigheid. Uit een bouwval aan de linkerkant groeit struikgewas. Maar
het metselwerk is nog solide en zwaar, en verraadt Hollandse makelij.
Tegen die stevige Hollandse muur is een Indonesisch hok gemetseld van
die grote betonblokken waarmee ze hier in twee weken een huis in elkaar
flansen. Verderop staat een soort barak. En daar tegenover...
Het
huis, zegt Riki, een man die is belast met het toezicht op de bouwsels,
staat aan de rechterkant. Dit?! ‘Het huis werd tot vorig jaar nog
gebruikt. Als opslag voor vaccins’, zegt Riki. Maar toen moest het
ziekenhuis een gebouwtje neerzetten voor de generator. En toen stond
het huis in de weg. En toen hebben ze de achtermuur eruit gebroken. En
nu staat het generatorhuisje midden in Havelaars halve huis. 

Er is niets, helemaal niets meer over van Multatuli’s Lebak.O
jawel hoor, zegt Riza met haar diamanten tand, en neemt mij mee naar
het gemeentearchief. Daar, op de bovenverdieping, tussen opgestapelde
dozen in een volgepropt en stoffig kantoortje, hangen en liggen drie
vergeelde portretten van Douwes Dekker. 

Is dat alles?Dat
Riza zelf ooit ‘Saïdja en Adinda’ heeft gelezen, is niet eens meer een
troost. Zij ziet mijn teleurstelling. Kennelijk om mij op te monteren
zegt zij dat zij wel iemand kent die de Max Havelaar heeft gelezen.
Meneer Robert, de assistent van de regionaal secretaris, de ‘Sekda’ van
Lebak, die heeft het boek in huis, heeft zij gehoord. Helaas is meneer
Robert vandaag niet in zijn kantoor.
Bezweet en traag, en zonder
enige verwachting, wandel ik de Jalan Hardiwirangan in, achter het
kantoor van de bupati. Het is een mooie, groene straat, met links en
rechts solide koele huizen uit ‘de Nederlandse tijd’. De zon staat op
zijn hoogst en de straat is verlaten. Heel even waait een vleugje
insulinde voorbij. 

De bibliotheek is vernoemd naar ‘Saija en
Adinda’. Twee klerken zitten naast de deur. Zij weten van niets. Als ik
iets over een boek wil weten moet ik het hoofd hebben, Dedi Supardi.
Die is binnen. Het hoofd is verdiept in gebed. Hij staat op en buigt,
en knielt en buigt tussen zijn boeken, en laat zich door mij niet van
de wijs brengen. Net als de rest heeft ook bidden zijn tijd in
Rangkasbitung.
Als hij klaar is met bidden, pakt hij de Max Havelaar uit de kast. Het is een 
Engelse vertaling, zegt hij verontschuldigend, want geen mens in Indonesië 
leest nog Nederlands. Ik
kijk op het uitleenkaartje. De Max Havelaar van Rangkasbitung is twee
keer uitgeleend. Een keer in 1993, en de tweede keer in 1998.
Ik draai mij om en neem de eerstvolgende koets naar huis. Hier heb ik niets 
meer te zoeken.


Reply via email to